Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0808

Datum uitspraak2006-07-19
Datum gepubliceerd2007-08-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers114591 / HA ZA 05-1408
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geld kan door de bank (eiseres) van gedaagde met succes terug worden gevorderd op grond van onverschuldigde betaling (6:203 lid 1 BW). Het betoog van gedaagde dat hij niet betrokken is geweest bij frauduleuze handelingen kan als niet ter zake doende onbesproken blijven.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 114591 / HA ZA 05-1408 Vonnis van 19 juli 2006 in de zaak van de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres, procureur mr. E.A.M. Claassen, advocaat mr. R.P.M. Janse van Mantgem te Amsterdam, tegen [gedaagde], wonende te [plaats], gedaagde, procureur mr. F.W. van Vloten, advocaat mr. M.J.R. Roethof te Arnhem. Partijen zullen hierna (ook) de bank en [A] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 8 februari 2006 - het proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2006. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1 Bij een zakelijke relatie van de bank is op of omstreeks 27 november 2002 een bedrag van EUR 8.143,96 afgeschreven. Dit bedrag is op of omstreeks eerdergenoemde datum overgemaakt en bijgeschreven op de postbankrekening van [A]. 2.2. Op 12 december 2002 heeft de zakelijke relatie van de bank bij de politie aangifte van oplichting gedaan. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de zakelijke relatie onder meer het navolgende verklaard: (…) Ik heb niemand het recht of de toestemming gegeven om bovengenoemd bedrag van mijn rekening af te halen. Deze overboeking is beslist niet door mij ingevuld dan wel ondertekend. Ik kan vertellen dat op dit periodieke overboekingsformulier ik niet de opdrachtgever ben geweest. Overigens staat ook een valse handtekening op dit formulier. Ook hiervoor heb ik niemand het recht of de toestemming gegeven om dit te doen. (…) 2.3. Bij akte van cessie van 6 mei 2003 heeft de zakelijke relatie van de bank de vordering op [A] (uit onverschuldigde betaling) van EUR 8.143,96 overgedragen aan de bank. 2.4. Bij brief van de bank van 2 september 2004 is [A] gesommeerd een bedrag van EUR 8.143,96 binnen 14 dagen aan de bank over te maken. Aan die sommatie is geen gevolg gegeven. 2.5. Bij brief van 4 september 2004 heeft [A], voor zover hier van belang, het volgende aan de bank geschreven: (…) Er is door middel van een frauduleuze handeling een bedrag bedragende EUR 8.143,96 op mijn toenmalige girorekening, met het nummer [rekeningnummer] gestort. Ik wil het dit maal extra benadrukken dat ik niets (in geen enkele vorm) met deze handeling te maken heb gehad ….. (…) Verder schrijft u dat ik ten allen tijde verantwoordelijk ben geweest voor al het betalingsverkeer dat via mijn rekening loopt. Daar ben ik het niet mee eens, want ik heb al eerder te kennen gegeven dat ik mijn pas niet in mijn bezit had toen het gebeurde en daar pas achter kwam toen het te laat was. (…) 2.6. Op 23 december 2002 is [A] als verdachte van overtreding van artikel 326 Wetboek van Strafrecht verhoord door de politie. Blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft [A] toen, voor zover hier van belang, het volgende verklaard: (…) Deze postbank bankpas met het nummer [nummer] is tussen zaterdag 9 november 2002 en 30 november 2002. Ik heb de bankpas in de periode van zaterdag 9 november 2002 en 30 november 2002 wel gemist maar geen aangifte gedaan omdat het aanvragen van een postbank pas te lang duurt. Ik heb mijn bankzaken toen via de rekening van mijn broertje laten lopen. (…) Ik denk dat mijn pas is gerold uit mijn binnenjaszak. 2.7. Op 29 november 2002 is een bedrag van EUR 8.140,-- van de postbankrekening van [A] afgehaald. Dit is gebeurd met behulp van de pinpas, die hoort bij voornoemde postbankrekening. 3. Het geschil 3.1. De bank vordert samengevat - veroordeling van [A] tot betaling van EUR 9.060,98, vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vordering legt de bank ten grondslag dat door een zakelijke relatie van de bank een bedrag van EUR 8.143,96 onverschuldigd aan [A] is betaald. Nu de vordering van de zakelijke relatie aan de bank is overgedragen dient [A] hetgeen onverschuldigd aan hem is betaald aan de bank te betalen. 3.2. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [A] in zijn conclusie van antwoord, inhoudende dat op de bank de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [A] desbewust betrokken is geweest bij frauduleuze handelingen. De bank legt immers aan haar vordering niet ten grondslag dat [A] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. De bank grondt haar vordering op de stelling dat onverschuldigd een bedrag van EUR 8.143,96 aan [A] is betaald. 4.2. Ter comparitie heeft [A] zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 6:203 lid 1 BW neergelegde vereisten voor een terugvordering op grond van onverschuldigde betaling. Nu het geld kennelijk afhandig is gemaakt van een zakelijke relatie van de bank is er geen sprake van dat de zakelijke relatie een goed aan [A] heeft ‘gegeven’, aldus [A]. Voorts heeft [A] gesteld dat hij nimmer feitelijk een bedrag van de zakelijke relatie van de bank heeft ontvangen. Het geld dat op de postbankrekening van [A] is overgemaakt is onbevoegdelijk door een ander van deze rekening gehaald. [A] heeft dit geld, zo heeft hij aangevoerd, nimmer in handen gehad. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. 4.3. Het ‘geven van een goed’ zonder rechtsgrond zoals bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW moet aldus worden begrepen dat een prestatie is verricht zonder dat daarvoor een rechtsgrond heeft bestaan. In het onderhavige geval heeft de prestatie bestaan uit een betaling van EUR 8.143,96 door een zakelijke relatie van de bank aan [A]. Dat naar [A] stelt dit geld kennelijk van de zakelijke relatie van de bank afhandig is gemaakt doet niet af aan het feit dat genoemd bedrag zonder rechtsgrond aan [A] is betaald. Derhalve kan niet volgehouden worden dat geen sprake is geweest van het ‘geven van een goed’ als bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW. 4.4. [A] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat hij het bedrag van EUR 8.143,96 niet heeft ontvangen. Het staat immers vast dat op of omstreeks 27 november 2002 dit bedrag op zijn rekening bij de postbank is bijgeschreven. Dat het geld korte tijd later, naar [A] stelt zonder zijn toestemming of machtiging, van de postbankrekening van [A] is afgehaald laat onverlet dat het bedrag op de rekening van [A] bij de postbank is bijgeschreven en dat [A] dit bedrag als rekeninghouder heeft ontvangen. 4.5. [A] heeft voorts gesteld dat het bedrag, dat door de zakelijke relatie van de bank op zijn postbankrekening is overgemaakt, onbevoegdelijk - met behulp van de bij deze rekening behorende pinpas- van zijn rekening is afgehaald. Ter comparitie heeft [A] verklaard dat hij er geen idee van heeft hoe iemand anders met behulp van zijn pinpas geld van zijn rekening heeft afgehaald. 4.6. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het door [A] gestelde er niet aan af doet dat sprake is geweest van een onverschuldigde betaling. Dat de pinpas zou zijn gestolen dan wel [A] die pinpas sedert (begin) november 2002 mist kan de bank niet worden tegengeworpen. Dit zijn omstandigheden die in de risicosfeer van [A] liggen. Dit geldt nog te meer nu [A] blijkens het proces-verbaal van verhoor van 23 december 2002 bij de politie heeft verklaard zijn pinpas in de periode 9 november 2002 en 30 november 2002 wel te hebben gemist, maar geen afgifte daarvan heeft gedaan. Voorts heeft [A] eerst op 30 november 2002 aan de postbank opdracht gegeven zijn pinpas te blokkeren, terwijl hij -volgens meergenoemde verklaring- reeds op 9 november 2002 zijn pinpas miste. 4.7. Hetgeen [A] overigens nog heeft aangevoerd en met name zijn betoog dat hij niet betrokken is geweest bij frauduleuze handelingen kan als niet ter zake doende onbesproken blijven. Dit betoog doet er niet aan af dat door de zakelijke relatie van de bank zonder rechtsgrond een bedrag van EUR 8.143,96 aan [A] is betaald, welke prestatie ongedaan gemaakt behoort te worden. 4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de door de bank gevorderde hoofdsom ten bedrage van EUR 8.143,96 toewijsbaar. Nu tegen het vorderen van wettelijke rente over de hoofdsom met ingang van 27 november 2002 geen verweer is gevoerd, zal die wettelijke rente met ingang van laatstgenoemde datum worden toegewezen. 4.9. De bank vordert voorts op grond van artikel 6:96, lid 2 onder c, BW vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Daartoe heeft de bank aangevoerd dat zij genoodzaakt is geweest haar vordering uit handen te geven en dat haar advocaat meerdere malen met [A] heeft gecorrespondeerd. [A] betwist de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. Er is geen specificatie overgelegd van de verrichte werkzaamheden en het daarmee gemoeide aantal uren en het gehanteerde tarief. Bovendien dienen de verrichte werkzaamheden ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, aldus [A]. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. 4.10. De bank heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal derhalve worden afgewezen. 4.11. [A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de bank worden begroot op: - dagvaarding EUR 71,93 - overige explootkosten 0,00 - vast recht 291,00 - getuigenkosten 0,00 - deskundigen 0,00 - overige kosten 0,00 - salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00) Totaal EUR 1.130,93 5. De beslissing De rechtbank 5.1. veroordeelt [A] om aan Abn Amro te betalen een bedrag van EUR 8.143,96 (achtduizend honderd drieënveertig euro en zesennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 8.143,96 vanaf 27 november 2002 tot de dag van volledige betaling, 5.2. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van Abn Amro tot op heden begroot op EUR 1.130,93, 5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.4. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. Loman en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.